Ik scharrel door een donkere
buis. Het stinkt hier enorm. Ik kruip hier niet alleen door. Achter mij grijpt
een man regelmatig mijn voeten en enkels vast, duwt zijn neus tegen mijn kont.
Voor mij kruipt een vrouw met een achterste als een immens grote pompoen. Zij
ontneemt mij alle zicht op het einde van de enge tunnel. Het is hier
verschrikkelijk warm. Het zweet druipt van mijn gezicht en pikt in mijn ogen. De
ruimte is zo eng, dat ik het vocht niet uit mijn wimpers kan wrijven. Het is hier zo smal dat ik mijn armen amper tot aan mijn hoofd kan brengen. Mijn
ellebogen schuren tegen de glibberige wand. De angst omklemt mijn hart en mijn hoofd bonst
alsof ik alle seconden een infarct ga maken. Heet, zo ontzettend heet. In de
verte hoor ik Herbert Flack naar me roepen dat ik me moet haasten. Als ik hem
terugroep dat de lamp op mijn hoofd uitgegaan is, dat ik niet meer zie waar ik
kruip en dat mijn hoofd tegen de bovenkant bonkt als ik over die kolossale kont
wil loeren, brult hij, dat ik mijn traumatische claustrofobie nu maar eens moet
overwinnen! Hij loeit dat ik met mijn handen de wanden moet aftasten en
verdomme zo snel als mogelijk in het kantoor moet komen. De vrouw voor mij
stopt met kruipen, zij blijft in de benauwde ruimte vastzitten. Iemand moet
haar met touwen uit de spleet trekken. De hele menselijke kruiptrein stokt.
Warm, de loeiwarme temperatuur stijgt. Er is nauwelijks zuurstof meer. Het is
hier om te stikken. Dorst! Als mijn
voorgangster als een gigantische ontstopper uit de rioolbuis plopt, strompel ik op handen en voeten in een immens
grote hal van een grot. Flack duwt mij een draagbare pc in de handen. Mijn vingers zijn
verkleumd en hangen vol smurrie, mijn knieën liggen open en in mijn hoofd
suizen mijn oren een tamtamliedje. In de grote ruimte staan duizend
aangezichtsloze blote mensen alleen gigantisch grote ogen staren me angstaanjagend aan en ze wijzen met hun
handen naar de computer. Verhalen, ze
willen verhalen. Ik typ azerty- woorden op een querty- klavier. Geen zinvol
woord komt er op het computerscherm. Het wordt griezelig stil. Angst, ik moet
hier weg. De meute komt dichter en dichter en wil mij vastgrijpen. Ze verandert
in de hoofddoekjesbrigade die mij, met mijn inkopen, naar hun kassa in de winkel willen sleuren. Ik
hoor ze schateren omdat ik geen religieus-loze kassierster meer vind. Plots hoor ik een harde knal en de winkel
begint in te storten. De bommen zaaien dood en verderf. Een hoop stenen en een
zware balk denderen juist naast mij op een groepje winkelende mensen. Ik kan
amper de afbrokkelende stenen voor mijn aangezicht wegstoten. Warm, heet,
nachtmerrieachtige toestanden en ik kan nauwelijks ademen. Ik strompel uit het stenen graf. Overal liggen huilende, vuile en bebloede
kinderen. In hun verdrietige ogen wriemelen duizend vliegen. In de verte zie ik
mijn zoon staan. Niet de bijna 40 jarige bonk, die hij nu is, maar de kleuter
van een jaar of 4, die hij toen was. Hij huilt hartverscheurend. Ik ren naar
hem toe en sleur hem mee het winkelcentrum uit recht naar de grote marmeren
trappen. Hij roept dat hij moe is en dat hij in de buggy wil zitten. Nergens
vind ik een niet beschadigde kinderwagen. Als ik mij omdraai, verandert zijn
gezicht in het aangezicht van mijn kleinzoontje. Ik neem hem op mijn arm en ren
met hem een lange gang in. Kilometers witte wanden en overal zitten deuren. Ik
open ze één voor één, aan de andere kant zie ik alleen maar rotsen en stenen maar
nergens een uitgang. Enkel achter één deur vind ik een lift. Paniek bonkt in
mijn keel. Tweestrijd, dilemma, red ik ons beiden? Maar ik durf de lift niet in
te gaan. Liften zijn eng, traag en blijven overal hangen. Helemaal in de verte hoor ik mijn tante roepen
dat ik mij moet haasten want dat anders de boot zonder mij naar Bordeaux
wegvaart. Op het allerlaatste moment kan ik nog aan boord springen. Radeloos
zoek ik naar mijn kleinkind. Het schip, dat groter en groter wordt en
cruiseschipafmetingen aanneemt vaart met een rotvaart van de kant weg. De boot
bonkt tegen de golven in. Mijn maag ramt tegen mijn slokdarm aan. Dorst, ik
moet drinken. Heet, warm, de misselijkheid golft over mij heen. Laurette
Onckelinck sust mij, zij toetert wat scheldwoorden over mij heen. Het totale
horrorverhaal kan niet meer erger worden. Zij troont mij mee naar een kajuit
helemaal onderin het megaschip. In mijn kajuit zijn er geen ramen en staat er
alleen een bed, er is geen badkamer of wc voorzien. Ik moet dringend plassen. Op
zeeziektebenen ga ik op zoek naar een toilet. Het is er aardedonker. Hyperventilerend
tast ik alle meubels en muren af op zoek naar de deur. Ik duw ze open, ga twee
trapjes af en zet me op het toilet. Net als ik wil plassen hoor ik achter mij
geroep. Het geluid komt van heel ver.
Plots steekt er iemand een
licht aan en word ik wakker. Ik zit in mijn blote reet in een campingzeteltje
onder de luifel van de caravan. Mijn hart gaat nog steeds van boemtataboem en
mijn blaas staat op springen.
Manlief kan er niet meer om
lachen. Dat is nu reeds de tweede keer deze week dat ik, na een nachtmerrie,
slaapwandelend, in het midden van de
nacht mompelend de caravan uit strompel. Hij foetert dat ik moet stoppen met
juist voor het slapengaan die enge thrillerverhalen te lezen! De nacht heeft nauwelijks voor afkoeling
gezorgd. Alle kampeerders liggen gelukkig nog lekker te slapen. Ik blijf nog
even zitten, kijk naar de sterrenhemel en luister naar het fluiten van een
nachtuil. Mijn hartritme wordt stilaan terug normaal. Ik waggel terug de
caravan in en laat me op het toilet neerzakken. Ik drink een glas gekoeld
water en laat me terug in het caravan-bed zakken. Manlief duwt zijn arm
knuffelend over mij heen. Gered door mijn alerte bedgenoot anders had ik wel
degelijk een plas door de campingstoel op het grondzeil gemaakt.
Iemand die mijn droom kan
ontleden, schrijf mij gerust!
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ik hoor heel graag van jullie wat jullie van mijn verhaaltjes vinden ?